Over een met oleanders omzoomd pad reden we naar het zandstrand, waar met wilgentakken overdekte standplaatsen het felle zonlicht braken. Een houten brug leidde naar een eilandje met bar, ligstoelen en rieten parasols in de Adriatische Zee. Op de resortcamping Pa Emer leken de Vervloekte Bergen een wereldreis van ons verwijderd, in plaats van de dag rijden door misschien wel het lelijkste stukje Albanië. Na een rondje om een weinig indrukwekkend bergmeertje bij de Qafa e Terthores te hebben gelopen (een aantal met jachtgeweren knallende Albanezen, woonachtig in het Belgische Hent, waarschuwde ons dat de onschuldig ogende poel in feite bodemloos was en daarmee bijzonder gevaarlijk), reden we tussen Shkodër en Durrës dwars door één groot industrieterrein dat sterk aan Kosovo deed denken. Dan was het verzorgde en voor Albanië atypische Pa Emer vriendelijker voor het oog. De eveneens atypische overnachtingsprijzen namen we voor lief.

Onze Duitse buurman had een monster van een terreinwagen, waarmee hij elke weg in dit land de baas was. Om te bewijzen dat zijn hobby hem menens was, vertelde hij dat hij voor een nieuwe cabine €92.000 geboden had. Toch vond hij Volkswagenbusjes ook prachtig. Hij had er zelf vier gehad. Gebogen over landkaarten bespraken we onze plannen en na een blik onder ons busje wist hij het zeker: de oude weg tussen Peshkopia en Kukës zou voor ons geen probleem vormen. Dat gold ook voor de modderstroom waar de weg naar Berat in veranderde na een ongekend noodweer. De hele dag hoorden we het rollen van de donder in de vallei en na alle regenbogen die hij gehoord had, zàg Rune er vandaag ook echt één. De lokale wateroverlast haalde het nieuws, maar de modderrivier hield ons nauwelijks op. Het slechte weer was voor de inwoners van Berat in ieder geval reden voor een hoop gemopper.
In de oude wijk Gorica bracht Beni ons met zijn Mercedes naar zijn guesthouse. Net als de wijken Mangalemi en Kala aan de overkant van de Osumi, bestond Gorica uit karakteristieke, witte huizen die zich aan de steile hellingen leken vast te klampen. De erfenis van vijfhonderd jaar Ottomaanse bezetting en het toegangsbewijs tot de UNESCO-werelderfgoedclub. “Je spreekt goed Albanees,” vond Beni toen ik hem uitlegde wat we zochten. “Nee, ik spreek geen Albanees,” pareerde ik in mijn beste Albanees. “Nou, je begrijpt het anders erg goed!” Goed genoeg om de Argentijn die in zijn guesthouse werkte op zijn kop te geven, volgens Beni. “Hoe lang ben jij nu al in dit land? Deze jongen komt voor de derde keer in Albanië en hij spreekt de taal verdorie nu al beter dan jij!” Nacho vond de Balkan prachtig, maar had de overtuigingskracht van Beni niet nodig om Albanië minder hoog in te schalen dan bijvoorbeeld Servië. “Verschrikkelijke wegen!” vond Nacho. Die uitspraak mocht best genuanceerd worden: Albanië heeft namelijk wel degelijk goede wegen. Het zijn er alleen verdraaid weinig. Beni was niet van het nuanceren. “Remember, you are number two. Number two!” beet hij de Argentijn toe. Veel meer kregen we deze zomer gelukkig niet mee van het WK voetbal.
De relatie tussen Beni en Nacho mag dan niet helemaal op gelijkwaardigheid hebben berust; voor ons was de Argentijn een waardevolle bron van informatie. Het begon al met zijn kaartje van Berat. Exact dezelfde plattegrond die je bij het goed verstopte Tourist Information zou krijgen, maar dan in kleur. Het eeuwenoude Ottomaanse voorkomen van Berat was uniek in een land waar impulsieve ruimtelijke (wan)ordening de norm is. Het ooit zo aangename park van de stad viel helaas buiten de museumzones en de daaraan gekoppelde beschermende regels. Het afbreken was een stuk voorspoediger verlopen dan de opbouw, klaagde Nacho. Ook de blinde liefde van Albanië voor de Verenigde Staten snapte hij niet. Nacho vergeleek Amerika met Justin Bieber en Albanië met de tienerfan. Ja, Justin heeft vast geen Albanese vlag op zijn kamer hangen, maar de vlag van de VS is alomtegenwoordig in Albanië en Kosovo. Nacho had Servië toch wat hoger in het vaandel dan Albanië. Hij had groot respect voor hoe de Serviërs tijdens de oorlog met de NAVO-bombardementen omgingen. Bruggen waren doelwit, burgers niet. Dus organiseerden de burgers 24 uur per dag feesten op de bruggen van Belgrado, terwijl links en rechts van ze de bommen insloegen.

Dergelijke vindingrijkheid kon de bedelende zigeunerjongetjes van Berat niet verweten worden. Ze hadden waarschijnlijk zelf ook wel in de smiezen dat hun benadering niet de meest succesvolle was, want erg volhardend waren ze niet. “Do you want… money?” vroegen ze. Nee dank jullie wel jongens, maar dat lijkt me niet fair. Ook in de citadel hoog boven de stad was de kennis van het Engels tamelijk beroerd. “How are you doing, bitches and niggas?” klonk de muziek op het vriendelijke familieterras. Met mij was alles goed; bedankt voor het vragen. En met Albanië zelf ging het ook steeds beter, wat Nacho ook mocht beweren. De kapitale letters op de bergwand waar Berat op uitkeek spelden ooit ENVER, maar nu lazen we NEVER. De dagen dat Enver Hoxha het land in een communistische houdgreep hield behoorden tot het verleden en het aantal Albanezen in het zuiden van het land dat niet naar de Griekse bergen durfde te kijken omdat je daar vroeger voor werd opgepakt, werd ook steeds kleiner.
Alleen met de veiligheid op straat zou het voorlopig wel beroerd gesteld blijven. “Safety first is an Albanian’s worst nightmare” was dan ook het nationale devies. “Nee, dat is niet waar,” reageerde een Albanese op Nacho. Het moest zijn “Do whatever you want.” Eén en ander was in dit land in ieder geval niet tot in de puntjes doordacht, dat stond vast. Boven in ons restaurant was het feest, met een onvervalste Balkanorgelvirtuoos op maximaal volume, terwijl de chaotische bediening onze gangen in lukrake volgorde serveerde en een aardbeiensap kotsende Rune daar nog eens tussendoor walste. Met de orgelmuziek nog duidelijk hoorbaar flaneerden we met de volledige bevolking van Berat door het park in aanbouw, met op onregelmatige intervallen diepe putten, losliggende stenen en maïs roosterende verkopers en net onder de boulevard een herder met zijn schapen.

Als gasten pasten we ons graag aan en staarden we ons de volgende dag niet blind op veiligheid. Nadat we pecannoten cadeau kregen van een winkelier – in Kroatië krijg je nergens… ach, jullie vatten de strekking inmiddels wel – reden we via de munitiefabriek van Poliçani en wegen waar het aantal automobilisten langzaam afnam en het aantal langzaam overstekende schildpadden juist toe, naar Çorovodë. In Çorovodë leek de weg dood te lopen, maar een toevallige passant bood aan met ons mee te rijden om de weg te wijzen. Vlak voorbij het stadje spleet de aarde in tweeën. Een Bektashitekke keek uit over een immens ravijn, met ergens in de duizelingwekkende diepte onder ons de modderkleurige Osumi. Voorzichtig over de gaten in een oude, houten brug stappend staken we de kloof over. Er was een weg naar beneden, als je hem tenminste wist te vinden, vertelde een groep Tsjechen ons. Maar met kinderen? “We kunnen ze toch dragen?” probeerde ik. Ach, waarom ook niet?
Soms moet je een beetje geluk hebben. Zonder de Tsjechen hadden we het pad de diepte in nooit gevonden. Het struikgewas week uiteen om plaats te maken voor het luchtledige, waar één enkele misstap een gruwelijke val langs de verticale bergwanden leek te betekenen. Dit was geen afdaling voor mensen met hoogtevrees. “Vergeet het maar,” riep Eva dan ook. Eigenwijs als ik ben wilde ik twintig meter verderop kijken. De afdaling werd er niet minder steil, maar het paadje klampte zich vast aan de bergmuur en dook al snel weer de begroeiing in, waar zwaartekracht tartende bomen en struiken de wandelaar voor een al te weids vergezicht behoedden. Een half uur later stonden we beneden, tussen de rotswanden die hoog boven ons uit torenden en konden Ilva en Rune grote stenen in de Osumi gooien. De Albanezen hadden gelijk: al die veiligheidsregels zijn nergens voor nodig.
‘s Lands reservemotto gaf zich echter niet zó eenvoudig gewonnen. Doe waar je zin in hebt werd de volgende dag in Byllis nieuw leven ingeblazen. De Illyrische ruïnes op de top van een heuvel vormden één van de belangrijkste archeologische vindplaatsen van Albanië. Wij waren dus de enige toeristen en de roestende hekken om de millennia oude resten konden vrij eenvoudig geopend worden, zodat we konden doen wat we wilden doen: tussen de oude muren en pilaren door lopen. Natuurlijk was wildkamperen in dit land ook geen probleem. Officieel mocht het niet (hier had dus zowaar ooit iemand over nagedacht), maar met de herders bij Bulo die luid schreeuwend op me af kwamen viel goed te praten. Of we een nachtje mochten kamperen. “Natuurlijk!” Ze maakten zich zorgen of we wel wat te eten hadden, maar na ze gerust gesteld te hebben stonden we een nachtje tussen de distels, bloemen, lavendel en schildpadden, met boven ons een heldere sterrenhemel. Het enige waar we op dat moment spijt van hadden was dat we niet eerder waren gaan wildkamperen.

Vlakbij Bulo lag in de heuvels van Zuid-Albanië de tekke van Melani verscholen. Denk maar niet dat er ook maar één wegwijzer naar deze heilige plaats van het Bektashisme verwees. Zelfs in buurdorpen waren er mensen die nooit van de tekke gehoord hadden. “Hebben jullie het echt zonder kaart gevonden?” vroegen de mensen in de tekke ons dan ook verbaasd. De baba die in een glanzend witte jurk het vertrek binnen stapte werd met veel respect bejegend, maar echt streng leek het er in deze tak van de islam niet toe te gaan. Het was ramadan, maar we werden uitgenodigd om aan te schuiven voor een lunch met lamsvlees, salade en watermeloen. Vooral de watermeloen viel in de smaak bij Rune, die al gauw het tweede bord meloen toegeschoven kreeg toen hij het eerste leeg had. Op de slingerende weg naar Syri i kaltër kwam het er allemaal in grote golven weer uit, waardoor de bus heerlijk naar meloen rook.
Byllis en Melani mochten dan uitgestorven zijn, Syri i kaltër (het Blauwe oog) was dat zeker niet. Hoefden Daan, Jaap en ik dit zwemparadijs drie jaar geleden nog met niemand te delen, nu waren er aardig wat mannen die het water van 10 °C trotseerden. Een aantal Françaises sprong zelfs vanaf het uitzichtplatform in de azuurblauwe bron. De onderaardse schacht waaruit het water opborrelde was nooit tot verder dan zeventig meter onder het oppervlak onderzocht. Eén fatale duikpoging in de grillig gevormde spelonken vond men blijkbaar voldoende. De kleurenpracht van de bron te midden van weelderig groen moet één van de fraaiste plekjes van Albanië zijn, maar ook hier vonden we de charme van een algehele afwezigheid van regels. Wil je in de bron springen? Ga je gang. Jezelf met de sterke stroming van de rivier af laten zakken in je eigen outdoor wildwaterbaan? Veel plezier! Zowel cultureel als fysiek zaten we hier op het verste punt van huis – en op de helft van onze reis. In Albanië is het glas dan halfvol.
Leave a Reply