Het bleek in Albanië erg modieus te zijn om je buik te laten zien. Daar kan ik me wat betreft jonge vrouwen prima in vinden, maar de mannelijke variant op naveltruitjes, waarbij veelal met bierbuik gezegende slampampers hun t-shirt naar boven vouwden opdat hun lijvige buik wat af kon koelen, wist me toch minder te charmeren. Het uitzicht vanuit het taxiraampje werd sowieso snel minder. Een dichte mist slokte de weg vol haarspeldbochten langzaam op, terwijl links en rechts van ons naaldbomen uit de nevel opdoemden. Met elke meter die de Mercedes bergop klom daalde de temperatuur.
Bovenaan de Llogora-pas was het helemaal geen kortebroekenweer meer. Middenin de bossen lag hier het Llogora Tourist Village: van alle gemakken voorziene houten huisjes met daartussen een grasveld met hertjes. Onvoorzien probleem was dat er alleen huisjes voor vier personen waren en dat deze niet in ons budget pasten. De tent op het gras opzetten mocht niet. Dat was een kleine tegenvaller, want nu zaten we vast bovenop een bergpas waar nauwelijks verkeer passeerde. De jonge eigenaar bood ons een plaats in een dienstvertrek aan – een onafgebouwd hotel waar nog geen elektriciteit of stromend water aanwezig was, maar waar stretchers tussen de kale betonnen wanden stonden.

Tijdens onze vakanties zijn we toch niet op luxe gesteld, dus wij accepteerden graag. Een nachtje van balkons op bouwpuin plassen maakte ons echt niet uit. Geld voor het restaurant hadden we nog wel, zodat ik eindelijk boven de grill gerookt schapenvlees kon eten. Niet elk onderdeel op mijn bord kon ik met succes determineren, maar lekker was het wel. De eigenaar van het complex kwam uit Qeparo, een dorpje aan de zuidzijde van de pas, aan de Ionische Zee. Het was een stuk minder toeristisch dan Dhërmiu en Himarë en daarom zeker de moeite waard.
Van gastvrijheid had hij meer kaas gegeten dan van busschema’s, want hij had geen idee hoe laat de bus hierboven langskwam – dat was hoogst veranderlijk. Omdat de bussen even spaarzaam als onregelmatig passeerden gingen we snel op zoek naar de aangegeven halte. Een oude man wist waar deze was en gebaarde dat we toch eens moesten beginnen met de longen uit ons lijf te sprinten als we de bus nog wilden halen. Albanezen… Eenmaal bij de halte besloten we na tien minuten wachten te gaan liften. Een goed idee, want geëmigreerde Albanezen stoppen altijd uit nieuwsgierigheid waarom toeristen ervoor kiezen door ‘hun’ land te trekken. En om hen te beschermen tegen Albanezen, natuurlijk.
Vader, moeder en zoontje woonden nu in Toronto en waren op weg naar familie in Himarë. Geen fijne weg, volgens vrouwlief. Aan de hellerit van Llogora naar Palasë, waar Julius Caesar in 49 voor Christus aan land ging om bovenop de bergen een robbertje te vechten, had ze altijd al een broertje dood gehad. Ook Eva is geen fervent voorstander van onvoorspelbare haarspeldbochten wanneer je naast je de zee ziet schitteren – zo’n slordige achthonderd meter lager. Het uitzicht was adembenemend: zover het oog reikte alleen zonovergoten bergen, de eindeloze, donkerblauwe Ionische Zee en heel in de verte Erikoussa en de andere kleine eilandjes boven het Griekse Corfu.
De Canadalbanezen waren de vervelende, hun oud-landgenoten eigen gewoonte kwaad te spreken over mensen van ver weg (maar binnen Albanië) nog niet verleerd. Hier in het zuiden waren de mensen opener en hoger ontwikkeld. “Uit het noorden hoor je verhalen over vrouwen die wanneer ze voor de negende keer zwanger raken eindelijk een verband leggen met de nachtelijke bezoekjes van hun man. De mensen worden daar dom gehouden.” Wij niet, want de Canadalbanezen wilden alles wat ze wisten met ons delen.
Door Grieks aandoend Vuno vervolgden we onze weg naar Spile, net onder Himarë, waar we wilden overnachten. De familie kende hier mensen en wilde graag een verblijfplaats voor ons regelen. Dit lukte niet in een hotel, maar wel bij een gepensioneerde arts die ze nog kenden van vroeger en die een paar appartementen verhuurde. Voor een schappelijke prijs zaten we in een huisje waarvandaan we alleen de rustige hoofdweg over hoefden te steken om het kiezelstrand te bereiken.
Allemaal leuk en aardig, maar na een half uur hadden we de Albanese Rivièra wel gezien. De hele maand augustus zit driekwart van de inlandse Albanezen plus alle Albanezen die naar het buitenland geëmigreerd zijn ergens aan zee. Als ze niet in Velipojë zitten, dan wel ergens tussen Dhërmiu en Sarandë. Zodra er gele bananenboten met gillende badgasten in reddingsvesten voorbij komen gesjeesd is het ergens wat Eva en mij betreft te toeristisch. Een avondwandeling langs de scheefgezakte bunkers op het strand was nog wel leuk, zeker toen de stroom voor de zoveelste keer uitviel en je daardoor duizenden sterren boven de Ionische Zee zag twinkelen, maar de rest van de Rivièra wilden we zo snel mogelijk verruilen voor het wat meer authenticiteit uitstralende binnenland.
Ik heb het al eerder gezegd: reizen tussen steden is geen probleem, maar hoe kwamen we uit Spile weg? Ook hier waren de bustijden vrij bewerkelijk en kon niemand ons van betrouwbare informatie voorzien. Dan maar weer liften, maar dit keer hadden we geen geluk: er stopte een taxi voor ons dus we kozen voor een betaalde rit. Niet dat we overigens veel hoefden te betalen om in het vijftien kilometer verderop gelegen Porto Palermo te komen. Vlakbij een in de bergen uitgehakte tunnel, bestemd voor het parkeren van onderzeeërs, lag het fort van Ali Pasja. Voor de lezers van Kadares verhalen – of ‘Een varken in het paleis’ van Tessa de Loo – geen onbekende. Porto Palermo zou voor een bezoek aan Butrint, stad uit de oudheid, onze laatste halte aan de Rivièra worden.

Daar het hier cultureel erfgoed betrof was het er lekker rustig. Ali Pasja’s fort lag op een eilandje dat door een smalle landbrug in verbinding stond met het vasteland. De dikke muren toonden een interessante bouwstijl, maar Ali was dan ook een interessant figuur. Stukje bij beetje verlegde hij de grenzen van het geduld van de Turkse sultan. Nooit opzichtig rebellerend, maar ook nooit de sultan volkomen gehoorzamend was Ali geen graag geziene gast in Constantinopel. Omdat hij intussen de hele Albanese bevolking uitbuitte was Ali ook geen graag geziene gast in eigen land. De combinatie van beide factoren speelde niet in zijn voordeel, wat dan weer in zijn dood resulteerde. Skanderbeg is een held; Ali Pasja een verwaande egoïst.
Een busje met naar Duitsland en de Verenigde Staten geëmigreerde Albanezen stopte om ons vanaf Porto Palermo een lift aan te bieden, vlak nadat een hond een open wond op mijn been had afgelebberd. Op zulke momenten ga je toch nadenken of zo’n hondsdolheidsprik misschien slim was geweest. In de bus zat Ermira Babali, een zangeres die in Albanië blijkbaar nogal een bekendheid is. Tenminste, tijdens een lunch in een extravagant watervallenspektakel dat je in een Oost-Europees restaurant totaal niet verwacht werd ze door andere gasten herkend. Mmmm, gegrild lamsvlees. De nog altijd even dramatische kustroute eindigde in Sarandë, het Albanese Lloret de Mar. Hotels voor West-Europese prijzen en bijpassende drukte. We waren dan ook wat blij dat Ermira met ons op zoek ging naar normaal geprijsde kamers – en daarin slaagde. Wat fijn dat mensen die je in dit land een lift aanbieden ook een kamer voor je regelen.
De brede strandboulevard was bij uitstek geschikt voor de nationale hobby van Albanië – niet het verstrekken van informatie met een bedenkelijk waarheidsgehalte, maar flaneren. Tussen zes en tien uur ‘s avonds loopt de hele bevolking van een stad over de daarvoor meest voor de hand liggende straten. Vermakelijk, zo’n huwelijksmarkt. Zeker als er een gek met kruiwagen met daarop gemonteerde knipperlichten, werkende autoradio en – uiteraard – claxon vervaarlijk hard door de menigte crosst. Samen met de sterk aan de watercarrousel van de Efteling (een persoonlijke favoriet van Peer en mij) herinnerende fonteinen het hoogtepunt van Saranda. Wederom: leuk voor een half uur. Van de Romeinse stad Butrint verwachtten we meer.
Leave a Reply