Moet ik me hier veiliger voelen dan in Abchazië? Ik twijfel, slalommend in onze Lada Niva tussen zwerfhonden en loslopende koeien. In ieder geval hou ik mijn ogen op de weg – in tegenstelling tot de taxichauffeur die ons van de grens naar Zugdidi bracht. Het was de eerste keer dat hij een navigatie-app zag. Met een grijns van oor tot oor slaagde hij er niet in zijn ogen van mijn telefoon los te weken. Nu hebben we geen routebeschrijving meer nodig. Er is maar één weg die de bergen in leidt, naar Svaneti. Of eigenlijk twee, maar daarover later meer.
Svaneti en Abchazië kunnen onmogelijk meer van elkaar verschillen. Waar Abchazië ooit één van de populairste vakantiegebieden van de Sovjet-Unie was en nu door iedereen gemeden wordt, was Svaneti een beruchte regio waar je met niet meer dan je onderbroek uit terugkeerde. Iedereen werd er beroofd. Tegenwoordig loopt er een asfaltweg de Kaukasus in en zijn de boeven van weleer te vinden op booking.com. Het toerisme heeft er de laatste jaren een ongeremde ontwikkeling doorgemaakt. Mestia is veranderd van een slaperig bergstadje vol argwanend kijkende Svaneten in een toeristencentrum met spuuglelijke moderne gebouwen, een vliegveld voor binnenlandse vluchten, skipistes en een totale wildgroei aan restaurants, guesthouses en hotels.
Wie avontuur zoekt zit in Mestia verkeerd. Gelukkig zijn mijn vader en ik er in de juiste tijd van het jaar. De herfst zet de bossen van Svaneti in vuur en vlam. Op de daken van Mestia ligt een dun laagje vers gevallen sneeuw; rijp knerpt onder onze voeten wanneer we naar de Niva lopen om de ruiten te krabben. Het beton van de weg maakt na Mestia snel plaats voor door zwaar verkeer stukgereden modder. Volgend jaar moet er asfalt liggen tussen Mestia en Ushguli. Nu genieten varkens en biggetjes nog van de zwartbruine plassen langs de weg. Harrie geniet niet minder, telkens wanneer de modder hoog opspat als we hard door een plas rijden.
Elk dorp, elk gehucht in Svaneti heeft zijn eigen verzameling verdedigingstorens. Als versteende wachters steken de torens boven de huizen uit. Het zijn geen plunderende nomaden meer uit het noorden of Aziatische konings- en keizerrijken die de Kaukasus over willen steken, maar hordes toeristen die het leven van de dorpelingen verstoren. Ushguli, op 2200 meter naar eigen zeggen het hoogste permanent bewoonde dorp van Europa, ligt aan het eind van de weg. Als een witte muur verrijst Shkhara, de hoogste berg van Georgië, achter Ushguli. Dankzij de afgelegen ligging is een zielloze make-over zoals in Mestia het dorp bespaard gebleven. Ruim dertig torens geven ons het gevoel ergens in de middeleeuwen te zijn beland. De afwezigheid van centrale verwarming en stromend water in de gerestaureerde toren waar we overnachten draagt daar alleen maar aan bij.
“De toeristen weten Ushguli pas sinds een jaar of vijf te vinden,” vertelt gastheer Jaroslav ons. “En ze zijn er alleen tussen juni en oktober.” Jaroslav roept iets naar zijn vrouw in het Svan. Ze brengt een karaf wijn en zet het geluid van de enorme flatscreen nog wat harder. “De winter duurt hier van december tot mei.” Jaroslav brengt een toast uit en slaat zijn glas wijn in één keer achterover. Het leven is zwaar, hier in Svaneti. Soms vriest het dertig graden en is de weg naar Mestia onbegaanbaar. “En de weg over de Zagar pas?” vraag ik. Volgens de Bradt reisgids leidt er een erg slechte weg over de 2623 meter hoge pas naar Kvemo Svaneti, het lager gelegen en nauwelijks bezochte gedeelte van Svaneti. Op internet lees ik verschillende ervaringen van de spaarzame reizigers die probeerden de Zagar pas over te steken. Van ‘It can be rough in places’ en ‘You must have supreme confidence in your vehicle and your driving skills’ tot het bedenkelijke ‘It’s a mistake to sign it as a road for cars on the map’.
“Geen denken aan!” roept Jaroslav. “Het is oktober! Er ligt al sneeuw hier in Ushguli en nog veel meer op de pas. Wat als je onvoldoende brandstof hebt? Hier kun je nergens tanken; onderweg evenmin. Wat doe je als je terug moet keren? En wat voor auto heb je dat je dit überhaupt overweegt?!” vraagt hij, heftig gesticulerend. “Een Niva…” Als bij toverslag verandert Jaroslavs gelaatsuitdrukking. “Oooh, maar dan red je het wel!” stelt hij me gerust. “Ik had zelf vroeger ook een Niva. Fantastische auto’s! Met een Niva heb ik in december nog ooit over de Zagar pas gereden.” Zijn buurman vertelt dat er gisteren nog een auto uit Kvemo Svaneti is aangekomen en waarschuwt voor een rotsachtig stuk achter de pas. In de lente, dan is de pas lastig te bedwingen, als het smeltwater van de rivieren kniehoog over de weg stroomt. Nu is het best te doen – met een Niva, althans.
‘s Nachts vriest het zes graden. Het is steenkoud in de oude verdedigingstoren. Dwars door de dunne houten vloer horen we dronken mannenstemmen en de televisie die overuren draait. Het is half drie. Als ik beneden vraag of ze niks beters te doen hebben, kijkt Jaroslavs zoon Giorgi me glazig aan. Zijn vriend zet de tv uit en vraagt of ik een glas chacha wil, nu ik er toch ben. Ach, waarom ook niet. We drinken de fles leeg, maar iets zegt me dat dit niet de enige fles was wanneer ik de twee mannen ‘s ochtends met hun kleren nog aan in bed zie liggen. Ze laten bier brengen door Giorgi’s moeder en luisteren op hun telefoons naar drukke Georgische folkmuziek om er weer een beetje bovenop te komen.
Het vriest nog steeds als we ‘s ochtends vertrekken. Langzaam verdwijnt Shkhara achter een reeks lagere bergen en klimmen we over een slechte modderweg naar de Zagar pas. Het eerste stuk van de route is vergelijkbaar met het rotsachtige pad langs de Enguri waarover we gisteren in de richting van de Shkhara gletsjer reden. Bovenop de pas staat zowaar een 4WD in de sneeuw geparkeerd. Een groep jagers is verbaasd ons te zien maar herpakt zich snel door ons sigaretten en chacha aan te bieden. Harrie neemt de chacha aan en vraagt of hij hun jachtgeweer mag zien. Ermee op de foto willen de stropers niet.
De pas af is lastiger. Aan de schaduwzijde glijden we bergaf door de sneeuw. Daarna komen de modderplassen, met gevaarlijk diepe kuilen en na het verlaten dorp Koruldashi een extreem rotsachtig stuk. We zijn blij dat we dit niet bergop hoeven te rijden en minstens even blij dat we dit niet in onze eigen auto doen. De dorpen waar we door komen ogen slaperig, met loslopende eenden en varkens, met houtsnijwerk versierde veranda’s en duiventillen en nooit verwijderde Stalinbeelden. Na zeventig kilometer en bijna vier uur na ons vertrek uit Ushguli rijden we eindelijk weer over asfalt.
Het is een regelrechte cultuurschok om na het onontwikkelde Kvemo Svaneti de Prometheus grot binnen te lopen. Hoewel de grot pas zes jaar is opengesteld voor publiek hebben de Georgiërs hem in die relatief korte tijd vol weten te plempen met duizenden lichten, zodat de onderaardse zalen vol fallusvormige rotsformaties als een hoerenkiet verlicht zijn. Uit krakende speakers klinkt bombastische klassieke muziek. De Georgische wegen zijn een stuk slechter verlicht en het is pikdonker als we eindelijk het gehucht Kinchkha bereiken. Jumberi en Irina staan bezorgd op ons te wachten buiten hun 171 jaar oude houten huis; een klein etnografisch museum te midden van fruitbomen en druivenranken.
De gastvrijheid van Jumberi en Irina is hartverwarmend. Irina laat geen enkel plekje op de eettafel onbenut en serveert khashlama (“De muze van het eten,” mijmert Jumberi), khachapuri, lavash, kippenpootjes, gegrilde aubergines, wortelpuree, salade, een stoofpot en brood; alles volgens eigen, Imeretische recepten bereid. Tussendoor vertelt ze trots dat Jumberi tamada is. Mijn gelukzalige grijns is voldoende aanmoediging voor onze gastheer om te beginnen met zijn toasts. Uit een enorm vat hevelt hij pas gestookte chacha over in een glazen karaf. “Hier kan ik wel twee liter van drinken,” pocht Jumberi. “Aha, dus in dat vat zit precies genoeg voor één week?” rekent Harrie snel uit. Jumberi mag mijn vader wel.
Twee liter halen we niet. We houden het bij een toast of zes, zeven. Welbespraakt brengt Jumberi een dronk uit op hun god, het gezelschap, gestorven familieleden, onze naasten, gastvrouw Irina en onze vrouwen – telkens minutenlang. Ook wij mogen onze gelukwensen uitspreken. “Dat alles in hun leven mag gaan zoals ze willen,” zegt Harrie, die het langzamerhand wel mooi geweest vindt elk glas, elke geitenhoorn in één teug te moeten legen. “Is dat alles?” vraag ik voor de zekerheid voor ik vertaal. “Ik vind het nogal wat!” meent mijn vader. Tussendoor serveert Irina trossen druiven en appelgebak. We kunnen niet meer wanneer we onder een heldere sterrenhemel naar onze bedden strompelen en vallen als een blok in slaap.
En dan volgt een wrange ochtend. Niet door de kater. Eva belt dat Jan vannacht is overleden. Verslagen zitten Harrie en ik aan de overvolle ontbijttafel. We krijgen geen hap door onze keel. Jumberi en Irina leven met ons mee. Jumberi brengt een laatste toast uit, op mijn schoonvader die hij nooit heeft gekend. Het vreemde, het mooie is dat ik zie dat het oprecht is. Ver van huis vinden we een sprankje troost bij mensen die we pas een paar uur kennen. Liever wil ik hier niet zijn, tussen manden vol kweeperen, rijpe appels in de bomen, rotswanden die we nu pas zien en besneeuwde bergen. Wat doe ik op deze prachtplek?
Met stilzitten is niemand gebaat. We omhelzen Jumberi en Irina, terwijl ik denk aan de toast die op Abchazische begrafenissen traditioneel als laatst wordt uitgesproken. Ik hoop dat ik deze mensen onder gelukkiger omstandigheden weerzie. We kijken vanaf metalen, de zwaartekracht trotserende platformen uit over de woeste rivier onderin de diep uitgesleten Martvili kloof. In een rubberbootje peddelen we tot vlak onder watervallen die zich langs rotswanden naar beneden storten. We onderhandelen met oude vrouwtjes die vers geperst granaatappelsap, Georgische kruiden en churchkhela’s verkopen. We proberen de Niva nog één keer de vernieling in te rijden. Het is een onwerkelijke dag, met mijn gedachten bij Jan en onze familie, ver weg van ons aan de andere kant van het continent.
Terug in Kutaisi wil ik eerst naar de controversieel gerestaureerde Bagrati kathedraal. Het nieuwe, turquoisekleurige dak schoot werelderfgoedclub UNESCO dusdanig in het verkeerde keelgat, dat ze de kathedraal van hun lijst streepten. Het onderstreept voor mij eens te meer hoe moeilijk ik het vind om Georgië te plaatsen. Luidruchtig, smakeloos, chaotisch. En tegelijk intrigerend, verwelkomend en verleidelijk. Met een hoofd dat overstroomt van nieuwe indrukken lever ik de Niva in bij ons hostel. “Hij is wel vies,” vinden ze. Stiekem bewonder ik mijn vader; mijn reisgenoot die me in alles vertrouwde en de overvloed aan ervaringen helder weet samen te vatten in één constatering: “Eigenlijk was het eten alleen de eerste avond vies.”
Leave a Reply