Goed om te onthouden voor ons plan om in een Lada Niva rond de Zwarte en Kaspische Zee te rijden: nooit wachten met tanken tot het wijzertje in het rood staat. Hoe de situatie in pak ‘m beet Azerbeidzjan is weet ik niet, maar hier in Bulgarije konden we pas bij het vierde tankstation waar we stopten eindelijk aan benzine komen. De Thracische vlakte lag achter ons toen we net voor Asenovgrad de weg overstaken waar ik twee weken eerder nog met mijn vrienden als kersverse wereldreizigers gereden had. Wereldreizigers of niet, Asenova krepost kwamen we zomaar niet binnen. De kasteelruïnes waren niet voor kleine kinderen en zwangere vrouwen bestemd – volgens de kaartjesverkoper althans. Het was er steil, de stenen waren glad en slechts de allersterksten waren opgewassen tegen de moordende hitte tussen de stenen muren.
Ilva was zo in de rugzak gehesen, maar met haar dikke buik moest Eva allerliefst glimlachen voor de man weifelend op zijn besluit terugkwam. We beloofden bij de minste aarzeling om te keren, waarna we de inderdaad steile toegangsweg naar de ruïnes beklommen. Met schorpioenen, libellen en een fel gekleurde wants die een duizendpoot doodde was het hier een feest voor de liefhebbers van geleedpotigen. De meeste bezoekers kwamen echter voor de kerk van Asenova krepost; het enige nog grotendeels intacte bouwwerk binnen de afgebrokkelde kasteelmuren. Trots stak het gebouw af tegen de kale, grijze bergen die Asenovgrad omringden. En zoals op al dit soort plaatsen wapperde de Bulgaarse vlag weer hoog boven ons in de wind.

Nog zo’n lichtend baken van nationale trots was het klooster van Bachkovo; ooit een plaats van belang in het Tweede Bulgaarse Rijk en nu een vermelding op de lijst van UNESCO waard. Ook Bachkovo bleek een aanrader voor entomologen met een herrie makende Procerus scabrosus. Als een kever lawaai maakt in een goot met dode bladeren kun je ervan uitgaan dat het geen klein beestje is. En als je een enorme paarse loopkever ziet kun je er gemakshalve van uitgaan dat het dier zich niet geremd zal voelen je te lijf te gaan met zijn duivelse stinkklieren. Een dag later mocht ik nog nagenieten van mijn impulsieve besluit de kever op te tillen.
Met jonge katjes op de binnenplaats en op de dakpannen groeiend onkruid was Bachkovo een plek om tot rust te komen; ook omdat fotograferen hier streng verboden was. Dankzij dit verbod konden de monniken ongestraft een porseleinen konijntje en kitscherig beeldje van een ezel met kar naast een houten minikanon bij een fontein zetten. Een in het zwart geklede monnik kondigde het avondgebed aan door ritmisch op een lange houten plank te timmeren. Dit weerhield een van zijn bejaarde collega’s er niet van de dagelijkse sleur te ontvluchten en Ilva een paar verzamelplaatjes van Jezus en zijn vrienden te geven. Even later kwam hij terug met een bosje bloemen, waarna hij zich alsnog bij zijn geloofsbelijdende makkers voegde.
Op onze landkaart leek het niet veel uit te maken of we via Chepelare of Laki naar ons guesthouse in Momchilovtsi zouden reizen, dus we kozen voor de kleinere weg. Met talloze blinde bochten en een overwegend anderhalve auto brede weg mocht je blij zijn als je hier gemiddeld dertig kilometer per uur haalde. Met de zon al verdwenen achter de bergwanden die de weg leken op te slokken bood Laki een naargeestige aanblik. Midden in de Rhodopen rezen hier grauwe flatgebouwen uit het niets op. Het was hier lang zoeken naar een vrachtwagen die nog lucht in de banden had – in dit mijnbouwdorp waar roest de belangrijkste delfstof leek te zijn werd niet opgeruimd. De vervreemdende sfeer hield aan tot ver voorbij het troosteloze Laki: drie kwartier lang reden we over een slingerende weg door uitgestorven, duistere bossen zonder ook maar één enkele tegenligger te ontmoeten.

Pas na alle hobbelige straten in donker Momchilovtsi te hebben geprobeerd vonden we ons guesthouse. Terry en Alison probeerden hier hun Bulgaarse droom te verwezenlijken, maar met de huidige financiële situatie in Griekenland viel dit niet mee. Er waren nog geen reserveringen voor de komende maanden binnen gekomen. Over Engeland mochten ze dan weinig goeds te vertellen hebben, voor Ilva was toast, eieren, witte bonen en bacon het ideale ontbijt. “Bulgaren houden niet van de zon,” wees Terry op het uitgestorven ogende dorp. “Ze zitten allemaal binnen. Ze houden trouwens ook niet van regen. Of van kou.”
We hadden dus kunnen weten dat ze allemaal in Dyavolsko Garlo zouden zitten. Na buiten sfeervol aangekondigd te zijn met exotisch gezang en een gaiku, een Bulgaarse doedelzak, mochten we de zo door Bulgaren verfoeide zon uit en de grot in. Twee minuten moesten we luisteren naar het standaard verhaal over lengte, diepte en in dit geval de ondergrondse avonturen van Orpheus in de Duivelsmond; daarna mochten we op eigen houtje verder. De Trigrad stroomde hier ver onder het aardoppervlak en stortte zich woest de diepte in, alvorens een absurd steile klim ons weer naar het felle daglicht leidde. Ilva raakte niet uitgepraat over de beer die ze zag; Eva en ik zagen slechts vleermuizen.
“Beetje eng,” vond Ilva ’s avonds nog en de deur naar het terras moest thuis gesloten blijven. Eigenlijk was dat meer van toepassing op de kabelbaan die voor de grot over de Trigradkloof was gespannen. In Moldavië was ik nog huiverig voor dergelijke attracties, waarschijnlijk nog relicten uit de communistische tijd, maar als zoveel Bulgaren zich er à drie lev per persoon aan waagden kon ik niet achterblijven. Door de nauwe kloof reden we terug naar Shiroka Laka, waar witte huizen uit lang vervlogen dagen met hun zware stenen daken het straatbeeld bepaalden. Zo zagen dorpen er in de Rhodopen vroeger uit, voor de Ottomanen hier en daar wat al dan niet gedwongen aanpassingen aanbrachten.
Lang bleven we er niet, want Eva had ergens iets verkeerds gegeten en Ilva was evenmin in topvorm. De volgende dag ging ik dan ook alleen met mijn kleine meisje op pad. In de rugzak voelde ze zich alweer stukken beter, met een door Alison gebakken honingkoek, haar drinkbeker en door Eva gemaakte paarse hoedje. Nou ja, de eerste meters althans, want toen we halverwege pauzeerden was er van het hoedje geen spoor meer te bekennen. “Beker heb ik nog!” kreeg ik onderweg naar Haydushki Polyani regelmatig te horen, maar het hoedje vond ik op de terugweg niet meer terug. Ilva was er niet minder vrolijk om en samen koekjes etend op de door naaldbomen omzoomde bergweide vond ik dat er later nog tijd genoeg was om me hier zorgen over te maken. Nu glinsterden de zonnestralen op het water van een bergmeer en graasde een kudde schapen in het hoge gras.

Met Eva ging het ’s middags ook alweer een beetje beter, zodat we ons op aanraden van Terry bij Smolyan nog aan de Kanjona na vodopadite (Waterfall Canyon) waagden. Eigenlijk meer één best rap stromend bergbeekje dat telkens weer een paar meter naar beneden tuimelde, maar dat klinkt toch minder aanlokkelijk. Terry had goeie tips, al had ie met sommige daarvan bij de Keuringsdienst van Waren misschien meer een luisterend oor gevonden dan bij mij. “Stay clear from chicken and fish. Oh, and eggs and cheese.” Net als Eva had hij geen hoge pet op van de Bulgaarse keuken. Ik had in Smolyan worst, kaas en ei, gegarneerd met cholesterol gegeten. Een cocktail met waarschijnlijk zoveel ziektekiemen in zich dat ze al aan elkaar overleden waren voor ze mij te lijf konden gaan. En elke keuken met pizza’s en pannenkoeken is een goede keuken in de ogen van Ilva.
Ondanks de (over)bezorgdheid van Terry en Alison reden we de volgende dag naar de Thracische ruïnes van Perperikon. In een onherbergzame en met 44°C tamelijk vijandig landschap zouden we hier steil omhoog de berg op moeten klimmen. Zwangere vrouwen, blijf liever thuis, was de redenering. Toen we vertelden dat Asenovgrad ook geen problemen had opgeleverd stond Alison ons al uit te zwaaien. Hoe verder we van Momchilovtsi naar het oosten reden, hoe meer moskeeën en plaatsnamen met i’s zonder puntjes we zagen. Turkse kentekens werden steeds algemener hier tussen de kale bergen in het zuidoosten van Bulgarije. En de wegen werden steeds beter: de aanzienlijke Turkse minderheid kon op een warme sympathie van familie net over de grens rekenen.
Warme sympathie was er van onze kant al snel voor de Thraciërs: Perperikon had veel van ons geliefde Piatra Craivii in Roemenië. Het was net een Dacische nederzetting, maar dan een maatje groter. En vandaag was het er met 39°C toch mooi vijf graden koeler dan eerder deze week. Da’s boffen. Wat bezielde zowel de Daciërs als de Thraciërs toch om hun heiligdommen op godvergeten plaatsen als deze te bouwen; hoog op van overbodige luxes als water en voedsel verstoken bergtoppen? Hete stenen vol hagedissen waren hier aan de genade van de zon overgeleverd. Al was er dan weinig over van deze heilige stad, de plaats sprak tot de verbeelding. Een gigantische stenen trap leidde naar het orakel van Sabazios, de Thracische variant van Dionysus. Een wijn- dan wel bloedrode bodem herinnerde aan voor het altaar gehouden ceremonies, met daarnaast de troon van het Thracische stamhoofd.

Een oude man vertelde gedreven en met consumptie over het oude Perperikon. De Bulgaren waren zo te zien nog altijd trots op de nalatenschap van deze volgens de Grieken meest felle stam onder de Thraciërs. Met weidse gebaren vertelde de man over de ruïnes, terwijl zijn kleinzoon hem in het Engels probeerde bij te houden. Na een tijdje was deze het vertalen zat; ofwel omdat hij zijn Engels niet toereikend achtte, ofwel omdat hij inzag dat er bij opa straks aardig wat vochtverlies moest worden aangevuld. Iets wat niet mee zou vallen op deze dorre heuvel. Dat de oude man trots was op de voorouders van de Bulgaren was begrijpelijk. De akropolis, het Romeinse gedeelte van Perperikon, was een stuk minder indrukwekkend.
De zee van parkeerruimte onderaan Perperikon werd door niet meer dan een handjevol auto’s bezet. Ook hier leek het toerisme betere tijden gekend te hebben. Door een verlaten landschap reden we naar de Stenen Paddenstoelen bij Beli Plast. Met manshoge, door erosie en de wind uitgesleten zwammen kun je mij elke dag van de week blij maken, en Ilva ook. In tegenstelling tot haar had ik na zoveel kabouterpret nog energie voor een ritje naar Dyavolskiya most. Waarom de perfect symmetrische stenen boogbrug over de Arda precies de Duivelsbrug heette bleef mij een raadsel. De Duivelsweg als benaming voor de zeven kilometer onregelmatige stenen die ik het afgelopen half uur in de eerste versnelling had gereden en enkel had aangedurfd omdat ik in een huurauto zat – dat was een logische naam geweest. Wellicht pak zoiets vanuit toeristisch oogpunt wat minder voordelig uit dan een Duivelsbrug. Dit was het soort bruggen dat veelvuldig in de verhalen van Ismail Kadare figureerde en waarbij we vol heimwee aan Albanië terugdachten.
Bulgarije was met zijn behoorlijke toeristische infrastructuur geen Albanië. Een mooi land, dat wel, maar niet noodzakelijk vol avontuur als je met een kleintje rondreisde. Langs de weg liepen talloze politieagenten die je vervolgens niet aanhielden, opgelicht werd je er ook al niet en bezienswaardigheden stonden keurig aangegeven. Een beetje Oost-Europa light, maar toch kwamen we tijd tekort in Bulgarije. Na pootjebaden tussen de vissen en kikkers in de Arda en halsbrekende toeren om door de Kalata grot te geraken – een natuurlijke tunnel bovenop een berg – hadden we graag wat langer door de heuvels bij Gorna Arda gelopen. In de bergweides op de grens met Griekenland waren boeren en boerinnen druk bezig met hooien, terwijl Ilva alle grijze stenen op het stoffige weggetje even prachtig vond. Terry zorgde er die laatste nacht door ons niet wakker te maken om twee jakhalzen en een jonge beer te zien voor dat we ons vliegtuig zonder problemen haalden. Fijn. Dat was toch wel gelukt, gezien de vier uur die onze vlucht vertraagd was. Iets meer tijd in Bulgarije was ons dus toch nog gegund.
Leave a Reply